Oefening 1
De grammaticale functies zijn alsvolgt afgekort:
S - Subject of onderwerp
P - Predicaat of gezegde
A - Adverbiale of bijwoordelijke bepaling
Q - vraagpartikel
2. Ik ben (een) studente.
4. Is de leraar (een) imam?
11. Hij is (een) slaaf en hij is (een) koning.
12. Is daar (of er) een bord?
13. Hier is een leraar, een studente en een student.
14. Bent u (Ben jij) de lerares?
15. Hier is een dorp en daar is een stad.
Oefening 2
هُوَ مَلِكٌ. \ هٰذَا مَلِكٌ.
Hij is een koning. / Dit is een koning.
هُوَ كُرْسِيٌّ. \ هٰذَا كُرْسِيٌّ.
Het is een stoel. / Dit is een stoel.
هِيَ حَرْبٌ. \ هٰذِهِ حَرْبٌ.
Het is een oorlog. / Dit is een oorlog
هُوَ بَابٌ. \ هٰذَا بَابٌ.
Het is een deur. / Dit is een deur.
Het is een poort. / Dit is een poort.
هِيَ فَرَسٌ. \ هٰذِهِ فَرَسٌ.
Het is een merrie. / Dit is een merrie.
هُوَ قَلَمٌ. \ هٰذَا قَلَمٌ.
Het is een pen. / Dit is een pen.
هِيَ يَدٌ. \ هٰذِهِ يَدٌ.
Het is een hand. / Dit is een hand.
هِيَ طَالِبَةٌ. \ هٰذِهِ طَالِبَةٌ.
Zij is een studente. / Dit is een studente.
Oefening 3
Waar is het boek? Het is (/ligt) daar.
Is het een dorp? Nee, het is een stad.
Jij ben (een) student en jij bent (een) studente.
Is hij (een) slaaf? Ja hij is (een) slaaf.
Hier is vrede en daar is oorlog.
Het raam is hier en de deur is daar.
Is (/Ligt) er (/daar) een pen? Ja, zij (/die/hij) is hier.
De stoel en de tafel zijn (/staan) hier.
Waar is de ziel? / Waar is het zelf?
Het boek en de pen zijn (/liggen) daar.
Oefening 4
اَلْقَلَمُ هُنَا.
أَيْنَ أَنْتَ؟
هُنَاكَ لَوْحٌ.
هَلِ ﭐلْمُعَلِّمُ هُنَاكَ؟
أَيْنَ ﭐلْغُرْفَةُ؟
هَلْ أَنْتَ ﭐلْإِمَامُ؟
هُوَ ﭐلطَّالِبُ وَهِيَ ﭐلْمُعَلِّمَةُ
هَلْ هِيَ ﭐلْمَلِكَةُ؟
اَلْكِتَابُ وَﭐلْقَلَمُ وَﭐللَّوْحُ هُنَا.
هُنَاكَ قَرْيَةٌ وَمَدِينَةٌ.
هَلِ ﭐلشَّنْطَةُ هُنَاكَ؟
أَيْنَ ﭐللَّوحُ؟